William Kent Krueger (1950)
werd geboren in de Amerikaanse
staat Wyoming, studeerde,
werkte jarenlang in de bouw – totdat zijn
eerste detective werd uitgegeven.
Inmiddels is hij fulltime schrijver.
Zijn roman Ordinary Grace (Gewone genade) werd een
New York
Times bestseller en ontving
een handvol literaire prijzen.
Krueger is een
thrillerschrijver. Maar in Gewone genade
laat hij dat genre grotendeels los (al blijft het een uiterst spannend boek) en
kruipt hij in de huid van een jongen van dertien, Frank Drum, zoon van een
dominee, die zijn onschuld verliest en probeert de wereld die om hem heen uit
elkaar valt te begrijpen. Een onvergetelijke roman die alles in zich heeft een
klassieker te worden.
*
“Soms ligt er ineens een boek voor je neus dat
erom schreeuwt gelezen te worden. Je pakt het op en leest de eerste bladzij, en
dan de tweede, en het laat je niet meer los. Zo’n boek is Gewone genade.’ (Huffington
Post)
“Een diep
ontroerend verhaal. Een boek waarvan je niet wilt dat het stopt.” (Men Reading Books)
“Even
pakkend als spannend.” (Maarten ’t Hart)
“Een sublieme literaire roman.” (New York Journal of Books)
“Niet alleen
de verteller maar ook de lezer is aan het slot een ander mens.” (Kirkus Review)
“Een roman
met scenes die je volledig onderuit halen. Onder de oppervlakte van het verhaal
schuilen grote thema’s. De onomkeerbaarheid van de dood. Wraak en vergeving.
Rouw en heling. Gods liefde en genade, die zelfs het gezin van Frank, dat uit
elkaar dreigt te vallen, aan het einde weer bij elkaar brengt. Alles geschreven
met een groot mededogen voor het menselijk tekort. Een hoopvol boek.” (Monica van Bezooijen)
“Ik heb het
in één adem uitgelezen. Het pakt je van het begin aan beet en je legt het niet
weg voor je het uit hebt. Ik moest vrijwel onmiddellijk denken aan De kleine vriend van Donna Tartt en die
gedachte bleef me bij het lezen bij.” (Henk
Schaafsma)
“Waarschuwing
aan de lezer: dit boek bevat zoet en tegelijk verslavend proza dat je hart
kan verwarmen, je ogen met tranen omspoelen en je in een diep meditatieve toestand
kan brengen waarin je tijd en plaats negeert om de betoverende, kalmerende,
zorgeloze dagen van je jeugd te overdenken. Verschillende psychiatrische
onderzoeken hebben vastgesteld dat dit soort literatuur kan resulteren in
hogere niveaus van empathie, mededogen, begrip, emotionele gevoeligheid en
sociaal gedrag en een verscherpt inzicht in de menselijke geest.” (Bill op goodreads.com)
*
Graag delen we met u de
Proloog plus het complete eerste hoofdstuk van het boek!
Ziehier, Gewone genade:
*
Proloog
Het
grote sterven die zomer begon met de dood van een kind, een jongen met gouden
haar en dikke brilleglazen, op de spoorbaan net buiten New Bremen in Minnesota,
vermorzeld door duizend ton staal die onderweg naar Zuid-Dakota over de prairie
denderde. Zijn naam was Bobby Cole. Het was een lief joch met ogen vol dromen
en een soort halve glimlach alsof hij op het punt stond iets te snappen wat je
al meer dan een uur aan het uitleggen was. Ik had hem beter moeten kennen, een
betere vriend voor hem moeten zijn. Hij woonde niet ver bij ons vandaan en hij
was van mijn leeftijd. Maar hij zat twee klassen lager op school, en dat waren
er misschien nog wel meer geweest als sommige onderwijzers niet een handje
hadden geholpen. Hij was klein voor zijn leeftijd, een eenvoudige jongen, geen
partij voor de dieselgedreven kracht van een Union Pacific-locomotief.
Het was een zomer waarin de dood in
vele gedaanten langskwam. Pech. Natuur. Zelfmoord. Moord. Je zou verwachten dat
die zomer me is bijgebleven als tragisch, en dat is ook zo, maar toch niet
alleen maar als tragisch. Mijn vader citeerde vaak de Griekse schrijver
Aeschylus. Wie wil leren moet lijden. En zelfs als we slapen glipt de pijn, die
niet vergeten kan, druppel voor druppel ons hart binnen, totdat, midden in onze
eigen wanhoop en tegen onze wil, er wijsheid komt, door de vreeswekkende genade
van God.
Misschien ging het die zomer
uiteindelijk daar wel over. Ik was even oud als Bobby en begreep zulke dingen
toen nog niet. Ik ben inmiddels veertig jaar verder maar ik ben er niet zeker
van dat ik ze zelfs nu helemaal begrijp. Ik denk nog vaak na over de
gebeurtenissen van die zomer. Over de afschuwelijke prijs van wijsheid. De vreeswekkende
genade van God.
1
Er
lag een plas maanlicht op de vloer van de slaapkamer. Het getjirp van de
krekels en andere insecten van de nacht brachten het duister tot leven. Het was
nog geen juli maar toch al gloeiend heet. Misschien was ik daarom wel wakker
geworden. In 1961 hadden alleen de rijke mensen in New Bremen airconditioning.
Overdag gingen de mensen de strijd tegen de hitte van de zon aan met gordijnen
en ’s nachts zogen ventilators de belofte van koelere lucht naar binnen. Bij
ons thuis hadden we maar twee ventilators en die stonden niet in de slaapkamer
die ik deelde met mijn broer.
Terwijl ik op mijn laken lag te woelen
om een beetje lekker te liggen in de hitte, ging de telefoon. Mijn vader zei altijd
dat telefoontjes midden in de nacht meestal weinig goeds voorspelden. Maar hij
nam ze wel op. Ik ging ervan uit dat hij dat gewoon hoorde te doen, een van de
vele dingen in zijn werk waar mijn moeder zo’n hekel aan had. De telefoon stond
op een klein tafeltje op de overloop vlakbij mijn slaapkamer. Ik staarde naar
het plafond en luisterde naar het broze gerinkel tot het licht op de overloop
aanging.
‘Ja?’
Aan de andere kant van de kamer draaide
Jake zich om in zijn bed en ik hoorde de planken kraken.
Mijn vader vroeg, ‘Schade?’ En daarna
zei hij, met een trage maar beleefde stem, ‘Ik kom eraan. Bedankt, Cleve.’
Ik glipte mijn bed uit en stond naast
hem voordat hij opgehangen had. Zijn haren waren een grote warboel van de
slaap, zijn wangen zagen blauw van de stoppels. Z’n ogen stonden vermoeid en
droevig. Hij had een T-shirt aan en een gestreepte boxershort.
‘Ga je er weer in, Frank?’ zei hij.
‘Ik kan niet slapen,’ zei ik. ‘Het is
veel te heet en ik ben klaarwakker. Wie was het?’
‘De politie.’
‘Is er iets ergs?’
‘Nee.’ Hij deed zijn ogen dicht en
masseerde met z’n vingertoppen zijn oogleden. ‘Het is Gus.’
‘Dronken?’
Hij knikte en gaapte.
‘In de cel?’
‘Kruip maar weer in bed.’
‘Mag ik mee?’
‘Ik zei naar bed.’
‘Alstublieft. Ik zal niet in de weg
zitten. Ik kan nu toch niet meer slapen.’
‘Niet zo hard. Je maakt iedereen
wakker.’
‘Alstublieft, Pap.’
Hij had nog net de energie om op te
staan en zijn plicht te doen, maar niet meer de kracht om de aanval te
weerstaan van een knul van dertien die uit was op een avontuur midden in een
drukkend hete nacht. ‘Trek maar wat aan.’
Jake zat op de rand van zijn bed. Hij
had z’n korte broek al aan en was bezig met zijn sokken.
Ik zei, ‘Wat ben jij aan het doen?’
‘Ik ga mee.’ Hij graaide onder het bed
naar zijn gympen.
‘Donder op.’
‘Je mag geen donder zeggen.’ Jake zat nog
steeds te graaien.
‘Je gaat niet mee, Howdy Doody.’
Hij was twee jaar jonger dan ik en twee
koppen kleiner. Omdat hij rood haar had en sproeten en twee oren die als de
handvaten van een suikerpot aan zijn hoofd stonden noemden de mensen in New
Bremen hem soms naar die pop in de tv-show. Als ik de pest in had noemde ik hem
ook Howdy Doody.
‘Jij b-b-bent hier niet de b-b-baas,’ zei
hij.
Als hij onder de mensen was stotterde Jake
bijna altijd, maar bij mij alleen als hij kwaad was, of bang.
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘maar ik kan je wel
helemaal in m-m-mekaar slaan als ik dat wil.’
Hij vond zijn gympen en begon ze aan te
trekken.
De nacht is de duisternis van de ziel, en
dat ik uit bed was op een moment waarop de rest van de wereld sliep gaf me een
heerlijk zondig gevoel. Mijn vader moest vaak op pad op zo’n eenzame missie en
ik was nog nooit mee geweest. Dit was iets speciaals en daar wou ik Jake niet
bij hebben. Maar het ging nu te veel tijd kosten, dus ik liet het verder zitten
en kleedde me aan.
Mijn broer stond al op de overloop toen ik
de slaapkamer uit kwam. Ik was van plan er nog weer over te beginnen maar mijn
vader kwam uit zijn kamer en deed de deur achter zich dicht. Hij keek naar Jake
alsof hij wat akeligs wilde zeggen. In plaats daarvan slaakte hij een zucht en
wenkte hij ons voor hem uit de trap af.
Buiten gingen de krekels als gekken
tekeer. Vuurvliegjes hingen in de nog altijd zwarte lucht en knipperden aan en
uit als de trage weerspiegeling van dromerige ogen. Terwijl we naar de garage
liepen gleden onze schaduwen voor ons uit als zwarte schepen over een zilveren
zee van maanlicht.
‘Ik mag voorin.’
‘Hou je mond jij. Je had nog in bed moeten
liggen.’
‘Ik was eerst.’
En dat was de regel. In New Bremen, een
stadje dat op de kaart was gezet en nog steeds bevolkt werd door Duitsers,
hield je je aan de regels. Toch stribbelde ik tegen tot mijn vader ingreep.
Jake was eerst, zei hij. Einde discussie, Frank.
We kropen in de auto, een Packard Clipper
uit 1955 met de kleur van doperwtjes die mijn moeder de naam Lizzie had
gegeven. Elke auto die we ooit gehad hebben gaf mijn moeder een naam. De
Studebaker noemde ze Zelda. De Pontiac Star Chief heette Little Lulu, naar een
stripfiguur. Er waren er nog meer maar haar favoriet – en die van ons allemaal
behalve mijn vader – was de Packard. Een kolossale auto, krachtig en elegant.
We hadden hem gekregen van mijn grootvader en hij was een voortdurende bron van
twist tussen mijn ouders. Hoewel hij het nooit hardop gezegd heeft, denk ik dat
het zijn eer te na was dat hij zo’n overdreven geschenk moest aannemen van een man
voor wie hij niet echt warme gevoelens koesterde en wiens ideeën hij openlijk
bestreed. Ik voelde ook toen al dat mijn grootvader mijn vader een mislukkeling
vond, en lang niet goed genoeg voor mijn moeder. Als die twee mannen aan
dezelfde tafel zaten te eten hing er altijd een storm in de lucht.
We staken achteruit en reden weg door de
Vlakte zoals we het gedeelte van New Bremen waar wij woonden altijd noemden.
Het lag bij de Minnesotarivier, een stuk lager dan de Berg, waar de rijke
mensen zaten. Er woonden heel wat mensen hoger dan wij die ook niet rijk waren,
maar niemand met geld woonde in de Vlakte. We reden langs het huis van Bobby
Cole. Net als bij de andere huizen was het er helemaal donker. Ik probeerde
mijn gedachten heen te wurmen om zijn dood, een dag eerder. Ik had nog nooit
een jongen gekend die overleden was en het voelde vreemd en sinister, alsof
Bobby Cole weggegrist was door een of ander monster.
‘Zit Gus in de p-p-problemen?’ vroeg Jake.
‘Een beetje, maar niet zo erg,’ antwoordde
mijn vader.
‘Heeft-ie iets kapot gemaakt?’
‘Deze keer niet. Hij heeft met iemand
gevochten.’
‘Alweer?’
‘Hij doet het alleen als hij dronken is,’
zei ik vanaf de achterbank. Het verdedigen van Gus was meestal vaders afdeling,
maar deze keer was hij opmerkelijk stil.
‘Dan is hij vaak dronken,’ zei Jake.
‘Genoeg.’ Mijn vader stak zijn hand op en
we hielden onze mond.
We reden door Tyler Street en sloegen af,
Main Street in. De stad was donker en vol van verrukkelijke mogelijkheden. Ik
kende New Bremen even goed als mijn eigen gezicht, maar ’s nachts waren de
dingen anders. De stad zette een andere bril op. Het kleine politiebureau stond
aan het grote plein en het was het op één na oudste gebouw van New Bremen, na
de Eerste Evangelisch-Lutherse Kerk. Beide gebouwen waren van hetzelfde graniet
uit de steengroeve net buiten de stad. Mijn vader parkeerde overdwars vlak voor
de ingang.
‘Jullie blijven in de auto,’ zei hij.
‘Ik moet naar de wc.’
Hij keek me geërgerd aan.
‘Echt, ik doe het in m’n broek.’
Hij gaf toe; kennelijk was hij echt
doodmoe. ‘Nou, vooruit dan. Jij ook, Jake.’
Ik was nog nooit op het politiebureau
geweest, maar het had altijd zeer tot mijn verbeelding gesproken. Wat ik
aantrof was een klein, grauw vertrek met tl-buizen aan het plafond, niet zo heel
anders dan het makelaarskantoortje van mijn grootvader. Een paar bureaus en een
archiefkast en een prikbord met een paar posters. Maar aan de oostkant was ook
een cel met tralies en in die cel zat iemand.
‘Fijn dat u kon komen, meneer Drum,’ zei
de agent.
Ze gaven elkaar een hand. Pappa stelde ons
voor. Agent Cleve Blake leek wat jonger dan mijn vader en droeg een goudgerand
brilletje; hij had blauwe ogen die je zo frank en vrij aankeken dat je er wat
onrustig van werd. Ook al was het midden in de nacht en bloedheet, toch zag hij
er schoon en netjes uit in zijn uniform.
‘Een beetje laat om buiten te zijn, niet,
jongens?’
‘Ik kon niet slapen,’ zei ik tegen de
agent. ‘Veel te warm.’
Jake zei niets, zijn gebruikelijk
strategie om te voorkomen dat hij in het openbaar zou stotteren.
Ik herkende de knul in de cel. Morris
Engdahl. Van het slechtste soort. Zwart haar met een kuif en altijd zwarte
leren jasjes aan. Hij was een jaar ouder dan mijn zus, die net geslaagd was
voor haar highschool. Engdahl had school niet afgemaakt. Het verhaal ging dat
hij er vanaf getrapt was nadat hij een drol had gelegd in het kluisje van een
klasgenote bij wie hij een blauwtje had gelopen. Hij had de coolste auto die ik
ooit gezien had. Een zwarte Ford Deuce Coupe uit 1932 met zelfmoorddeuren,
chromen sierlijsten en grote witte banden, en vlammen over de hele lengte van
de zijkant.
‘Kijk es aan, als dat Frankfurter Kakworst
en Howdy D-D-D-Doody niet zijn,’ zei hij. Hij had een blauw oog en zijn woorden
kwamen er een beetje slepend uit vanwege een dikke lip. Van achter de tralies
keek hij Jake strak aan met zijn gemene ogen. ‘Hoe g-g-gaat het ermee,
mongool?’
Jake had al heel wat naar zijn hoofd
gekregen omdat hij stotterde. Ik nam aan dat het hem wel wat deed maar meestal
hield hij zijn mond en keek voor zich uit.
‘Jake is geen mongool, Engdahl,’ zei mijn
vader rustig. ‘Hij stottert alleen maar.’
Het verbaasde me dat Pa Morris Engdahl
kende. Ze bewogen zich nou niet echt in dezelfde kringen.
‘U m-m-meent het,’ zei Engdahl.
‘Zo is het genoeg, Morris,’ zei agent
Blake.
Mijn vader besteedde verder geen aandacht
aan Engdahl en vroeg aan de agent wat er nu precies aan de hand was.
De agent haalde zijn schouders op. ‘Twee
dronkenlappen, iemand zegt iets verkeerds. Alsof je een lucifer bij een gastank
houdt.’
‘Ik ben geen dronkenlap.’ Engdahl zat
voorover op de rand van een lange metalen bank en keek naar de vloer alsof hij
zich zat af te vragen of het ook een idee was om ter plekke over te geven.
‘Hij mag trouwens nog helemaal niet
drinken, Cleve,’ zei mijn vader.
‘Klopt. Ik zal het er met de mensen bij
Rosie’s over hebben,’ antwoordde de agent.
Door een deur in de achterwand hoorde je
iemand een wc doortrekken.
‘Mannen erg gehavend?’ vroeg mijn vader.
‘Vooral Morris. Ze vochten het uit op de
parkeerplaats.’
De deur in de achterwand ging open en er
kwam een man binnen. Hij was nog druk bezig zijn gulp dicht te krijgen.
‘Doyle, ik leg deze mensen net uit waarom
je Engdahl en Gus hebt aangehouden.’
De andere man ging zitten met zijn benen
op zijn bureau. Hij had geen uniform aan maar leek zich zo thuis te voelen dat
ik aannam dat ook hij een agent was. Hij zei, ‘Ja, ik had geen dienst maar ik
dronk wat bij Rosie’s. Zag ze tekeer gaan in de bar, razen en tieren. Toen ze
buiten verder gingen leek het me tijd om een eind te maken aan hun feestje.’
Mijn vader vroeg agent Blake, ‘Kan ik Gus
mee naar huis nemen?’
‘Natuurlijk. Hij zit achter.’ De agent rommelde
tussen de sleutels in zijn la. ‘Vreselijk hè, die jongen van Cole. Ik hoorde
dat u gisteren bijna de hele dag bij de familie bent geweest.’
‘Ja,’ zei mijn vader.
‘Ik moet zeggen dat ik heel wat liever
mijn baan heb dan die van u.’
‘Weet je, er is iets wat ik niet snap aan
dat geval,’ zei Doyle, de agent buiten dienst. ‘Ik heb dat joch wel honderd
keer gezien daar op het spoor. Hij hield van treinen denk ik. En dat-ie dan nou
net door een trein overreden is.’
Agent Blake zei, ‘Wat bedoel je?’
‘Ik heb Jim Gant gesproken. Hij was de
eerste die er bij was. Gant zei dat het leek alsof het jong gewoon op het spoor
was blijven zitten. Helemaal niet geprobeerd weg te komen toen die trein eraan
kwam. Gek hè? Hij was toch niet doof.’
‘Misschien niet helemaal normaal, net als
onze Howdy Doody,’ zei Engdahl vanuit zijn cel. ‘Gewoon te stom om zijn kont
van dat spoor af te halen.’
Doyle zei, ‘Nog één woord en ik kom bij je
om je een schop onder je kont te verkopen.’
Agent Blake vond de sleutels die hij zocht
en deed de la dicht. ‘Wordt het nog verder uitgezocht?’
‘Ik geloof van niet. Officieel een
ongeluk. Niemand die verder iets gezien heeft.’
Agent Blake zei, ‘Jullie blijven hier,
jongens. En jij gedraagt je, Morris.’
Mijn vader vroeg, ‘Mag mijn zoon even naar
de wc, Cleve?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde de agent. Hij
deed de ijzeren deur in de achterwand van het slot en ging mijn vader voor.
Ik hoefde helemaal niet naar de wc. Het
was gewoon een smoesje om mee naar binnen te mogen. Ik was bang dat Doyle er op
terug zou komen maar het leek hem niet te interesseren.
Jake stond Engdahl aan te staren.
‘Wat sta je te kijken, mongool?’
‘Hij is geen mongool,’ zei ik.
‘Nee, en je zus geen hazelip en je
ouweheer geen mietje.’ Hij leunde met zijn hoofd tegen de muur en deed zijn
ogen dicht.
Ik vroeg aan Doyle, ‘Wat bedoelde u net,
van Bobby?’
Hij was lang en mager en leek zo taai als
gedroogd vlees. Zijn hoofd was kaalgeschoren en je kon de zweetdruppels erop
zien staan, zo heet was het, zelfs midden in de nacht. Zijn oren waren zeker zo
groot als die van Jake maar niemand bij zijn volle verstand zou hem ooit Howdy
Doody durven noemen. Hij zei, ‘Ken je hem?’
‘Ja.’
‘Lieve jongen hè? Maar wel wat traag.’
‘Te traag om van het spoor af te komen bij
die trein,’ zei Engdahl.
‘Mond dicht, Engdahl.’ Doyle keek weer
naar mij. ‘Spelen jullie wel eens bij de spoorlijn?’
‘Nee,’ loog ik.
Hij keek naar Jake. ‘En jij?’
‘Ook niet,’ antwoordde ik voor Jake.
‘Maar goed ook. Er lopen daar zwervers
rond. Mannen die hier niet horen. Als er ooit zo’n kerel iets tegen je zegt
moet je meteen hierheen komen. Vraag maar naar agent Doyle.’
‘Gelooft u dat dat met Bobby ook gebeurd
is?’ Ik was stomverbaasd. Het was in mijn hoofd niet opgekomen dat zijn dood
geen ongeluk was. Maar ja, ik was ook geen agent die er op getraind was dingen
uit te zoeken, zoals Doyle.
Doyle begon de knokkels van zijn vingers
een voor een om te knakken. ‘Ik zeg alleen maar dat je moet uitkijken voor lui
die bij het spoor rondhangen. Duidelijk?’
‘Ja, meneer.’
‘Pas maar op, anders pakken de kabouters
je,’ zei Engdahl. ‘Die zijn gek op dat malse vlees van jou en Mongooltje.’
Doyle stond op. Hij liep naar de cel en
gebaarde dat Morris Engdahl naar de tralies moest komen. Engdahl ging rechtop
zitten en duwde zichzelf met zijn rug tegen de muur.
‘Dat dacht ik ook,’ zei Doyle.
De ijzeren deur ging open en agent Blake
kwam binnen. Daar achteraan mijn vader. Hij ondersteunde Gus, die moeizaam
vooruit strompelde. Gus leek meer dronken dan Engdahl maar hij was zo te zien
niet gewond.
‘Laten jullie hem gewoon gaan?’ zei
Engdahl. ‘Dat is klote oneerlijk.’
‘Ik heb je vader gebeld,’ zei de agent.
‘Die zei dat een nachtje in de cel je goed zou doen. Dus je moet bij hem
wezen.’
‘Doe de deur even open, Frank,’ zei mijn
vader en hij keek naar de agent. ‘Bedankt, Cleve. Ik waardeer dit erg.’
‘Maakt het allemaal een beetje
makkelijker. Maar Gus, je moet wel oppassen. De chef begint het een beetje zat
te worden.’
Gus grijnsde een dronkenmansgrijns.
‘Als-ie het erover wil hebben drink ik graag een keer een biertje met hem, zeg
dat maar.’
Ik hield de deur open en mijn vader
sleepte Gus naar buiten. Ik keek nog even naar Morris Engdahl op de bank in
zijn cel. Nu, veertig jaar later, besef ik dat ik daar een knul zag die niet
eens veel ouder was dan ik. Mager en boos en verblind en verloren en opgesloten
achter ijzeren tralies, niet voor het eerst en niet voor het laatst. Ik had
denk ik iets anders voor hem moeten voelen dan ik voelde, want wat ik voelde
was haat. Ik deed de deur achter ons dicht.
Bij de auto stond Gus plotseling rechtop
en wendde zich tot mijn vader. ‘Bedankt, Kap.’
‘Instappen.’
Gus zei, ‘Mijn motor.’
‘Waar is die?’
‘Bij Rosie’s.’
‘Haal die morgen maar op als je weer
nuchter bent. Stap in.’
Gus slingerde een beetje heen en weer. Hij
keek omhoog naar de maan. Zijn gezicht zag doodsbleek in het zachte licht.
‘Waarom doet hij dat nou, Kap?’
‘Wie?’
‘God. Waarom haalt hij nou net de
liefste?’
‘We gaan allemaal een keer, Gus.’
‘Maar zo’n joch?’
‘Ging daar de vechtpartij over? Over Bobby
Cole?’
‘Engdahl noemde hem een mongool, Kap. Zei
dat het maar goed was dat-ie dood was. Daar moest ik toch wat van zeggen?’ Gus
schudde zijn hoofd en keek wat verwilderd om zich heen. ‘Dus hoe zit het nou,
Kap?’
‘Ik weet het niet, Gus.’
‘Maar dat is toch je werk? Dat moet jij
toch weten, het waarom van al die rotzooi.’ Gus leek teleurgesteld. Toen zei
hij, ‘Dood. Wat betekent dat eigenlijk?’
Nu zei Jake iets. ‘Dat be-betekent dat hij
n-n-nooit meer bang hoeft te zijn d-dat ze hem allemaal p-p-plagen.’
Gus keek Jake aan en knipperde met zijn
ogen. ‘Misschien wel. Misschien is dat de reden. Wat denk jij, Kap?’
‘Misschien.’
Gus knikte, alsof hij hier tevreden mee
was. Hij bukte om achterin de auto te stappen maar ineens bleef hij staan en
maakte vreselijke kotsende geluiden.
‘Ach nee, Gus. Helemaal over de
achterbank,’ zei mijn vader.
Gus kwam overeind, trok zijn overhemd uit
zijn broek en veegde zijn mond af. ‘Sorry, Kap. Zag het niet aankomen.’
‘Ga maar voorin,’ zei mijn vader. Hij keek
ons aan. ‘Frank, jij en Jake moeten maar lopend naar huis. Is dat een
probleem?’
‘Nee, dat lukt wel. Maar mogen we dan de
krik uit de achterbak? Voor de zekerheid?’
New Bremen was helemaal niet een stadje
waar je een ijzeren krik nodig had om jezelf te beschermen, maar ik knikte naar
Jake, die een beetje wit was weggetrokken bij het idee dat hij door het donker
helemaal naar huis moest lopen. Mijn vader begreep het. Hij deed de achterbak
open en gaf me de krik. ‘Wel een beetje doorlopen.’
Hij ging achter het stuur zitten. ‘Als je
weer moet overgeven, Gus, dan uit het raam graag. OK?’
‘Luid en duidelijk, Kap.’ Hij trok een
grijns en zwaaide naar ons terwijl mijn vader wegreed.
Daar stonden we onder de gele maan op het
lege plein. Alleen in het politiebureau brandde licht. Aan de overkant sloeg de
klok van het gerechtsgebouw vier keer.
‘Over een uur is het licht,’ zei ik.
‘Ik wil niet lopend naar huis,’ zei Jake.
‘Ik ben moe.’
‘Blijf dan maar hier.’
Ik begon te lopen. Een paar tellen later
kwam Jake ook.
Maar we gingen niet naar huis. Tenminste
niet rechtstreeks. Bij Sandstone Street sloeg ik af.
Jake zei, ‘Wat ga je doen?’
‘Dat zie je wel.’
‘Ik wil naar huis.’
‘Best. Ga maar.’
‘Ik wil niet alleen.’
‘Dan ga je mee. Je gaat dit leuk vinden,
dat zweer ik.’
‘Wat leuk vinden?’
‘Dat zie je wel.’
Eén blok verderop, op de hoek van Walnut
Street, was een bar met een uithangbord boven de deur. Rosie’s. Een Indian
Chief met zijspan uit 1953 stond op de parkeerplaats. De motor van Gus. En
verder stond er nog één andere auto. Een zwarte Deuce Coupe met vuur op de
zijkant. Ik liep naar de beauty toe en liet mijn hand even bewonderend over de glooiing
van een van de voorwielen gaan. Een slang van maanlicht gleed over de zwarte lak.
Toen zette ik me schrap, zwaaide met de krik en versplinterde de linker
voorlamp.
‘Wat doe je nou?’ schreeuwde Jake.
Ik liep naar de andere kant en opnieuw
doorbrak het geluid van brekend glas de stilte van de nacht.
‘Hier,’ zei ik en ik gaf de krik aan mijn
broer. ‘De achterlichten zijn voor jou.’
‘Nee,’ zei hij.
‘Die vent noemde jou een mongool. Jou en
Bobby Cole. En Ariël een hazelip en Pappa een mietje. Wil jij niet iets
kapotmaken aan z’n auto?’
‘Nee.’ Hij keek naar mij en toen naar de
krik en toen naar de auto. ‘Nou ja, misschien.’
Ik gaf de toverstok van de wraak aan Jake.
Hij liep naar de achterkant van Morris Engdahls dierbare automobiel. Hij keek
nog een keer naar mij ter geruststelling en toen sloeg hij toe. Mis. De krik
ketste af tegen de bumper en viel op de grond.
‘Jeetje,’ zei ik. ‘Wat een kluns.’
‘Mag ik nog eens proberen?’
Ik raapte de krik op en gaf hem aan Jake.
Deze keer lukte het wel en hij sprong achteruit in een regen van rood glas. ‘Ook
de andere?’
Toen hij klaar was stonden we even met
welbehagen naar de resultaten van ons werk te kijken tot we aan de overkant van
de straat een balkondeur hoorden piepen. Iemand riep, ‘Hé, wat is dat daar?’
We vlogen over Sandstone Street terug naar
Main Street en via Main Street naar Tyler Street. We stopten pas toen we bij de
Vlakte waren.
Jake boog zich voorover en hield zijn
ribben vast. ‘Ik heb steek in mijn zij,’ hijgde hij.
Ook ik stond te hijgen. Ik sloeg mijn arm
om mijn broer heen. ‘Je was geweldig. Beter dan Mickey Mantle.’ Mickey was onze
favoriete honkballer.
‘Denk je dat er een probleem van komt?’
‘Wat kan mij dat nou schelen. Voelde het
niet goed?’
‘Yep,’ zei Jake. ‘Dit voelde hartstikke
goed.’
De Packard stond op de parkeerplaats van
de kerk tegenover ons huis. Het licht boven de zijdeur was nog aan en ik nam
aan dat Pappa nog bezig was Gus in bed te krijgen. Ik legde de krik op de
motorkap van de Packard en we liepen naar de deur. Achter de deur was een trap
naar de benedenverdieping van de kerk waar Gus een kamer had direct naast de
boiler.
Gus was geen familie maar op een vreemde
manier toch ook weer wel. Hij had samen met mijn vader gevochten in de Tweede
Wereldoorlog, een ervaring, zo beweerde mijn vader, die hen nauwer aan elkaar
verbond dan broers. Ze bleven contact houden en elke keer als Pappa ons
bijpraatte over zijn oude vriend ging het meestal over een van zijn vele
misstappen. En toen, op een dag kort nadat we naar New Bremen verhuisd waren, stond
Gus ineens op de stoep, een beetje dronken en zonder werk en met alles wat hij
bezat in één groot pak in de zijspan van zijn motor.
Mijn vader had hem binnengelaten, hem een
plek om te wonen gegeven, werk voor hem gevonden, en Gus was gebleven. Hij was
een bron van grote onenigheid tussen mijn ouders, maar die waren er meer. Jake
en ik vonden hem geweldig. Misschien omdat hij met ons praatte alsof we niet
maar gewoon kinderen waren. Of omdat hij niet veel had en ook niet meer leek te
hoeven en het hem niks kon schelen dat het niet zo best met hem ging. Of omdat
hij af en toe te veel dronk en in de problemen raakte waar mijn vader hem dan
zeer voorspelbaar weer uit haalde, waardoor hij meer weghad van een oudere
broer die op het slechte pad was dan van een volwassene.
Zijn kamer beneden in de kerk stelde niet
veel voor. Een bed. Een kast met wat laden. Een nachtkastje met lamp. Een
spiegel. Drie planken vol met boeken. Op de betonnen vloer had hij een klein
rood vloerkleed gelegd; dat gaf nog een beetje kleur. Op straatniveau zat een
raam, maar daar kwam niet veel licht door. Aan de andere kant van het
souterrain was een kleine badkamer die Pappa en Gus zelf hadden aangelegd. Daar
vonden we ze. Gus zat boven de wc over te geven en mijn vader stond achter hem
geduldig te wachten. Jake en ik drentelden wat heen en weer onder de kale
gloeilamp halverwege. Mijn vader leek ons niet te zien.
‘Ik
geloof dat ik er ben, Kap.’ Gus kwam met enige moeite overeind en mijn vader
gaf hem een natte doek om zijn gezicht af te vegen.
Mijn vader trok de wc door en liep met Gus
naar zijn kamer. Hij hielp Gus uit zijn vieze overhemd en broek. Gus ging op
zijn rug op zijn bed liggen. Hij had alleen nog zijn hemd en onderbroek aan.
Het was daar beneden kouder dan buiten en mijn vader trok het bovenlaken over
zijn vriend heen.
‘Bedankt, Kap,’ mompelde Gus terwijl zijn
ogen dichtvielen.
‘Ga maar slapen.’
En toen zei Gus iets dat ik hem nog nooit
eerder had horen zeggen. Hij zei, ‘Kap, je bent nog altijd een klootzak. Zul je
altijd blijven.’
‘Ik weet het, Gus.’
‘Door jou zijn ze allemaal dood, Kap.
Zullen ze altijd blijven.’
‘Ga nou maar slapen.’
Bijna meteen begon Gus te snurken. Mijn
vader draaide zich om en kwam naar ons toe. ‘Ga nog maar even naar bed,’ zei
hij. ‘Ik blijf hier nog wat bidden.’
‘De auto zit onder de kots,’ zei ik. ‘Mama
ontploft als ze het ziet.’
‘Ik ruim het wel op.’
Mijn vader ging de trap op naar de
kerkzaal. Jake en ik namen de zijdeur. Ik voelde er niks voor om nu nog naar
bed te gaan. Ik ging op de stoep bij de ingang van de kerk zitten en Jake kwam
naast me. Hij was moe en leunde tegen me aan.
‘Wat bedoelde Gus?’ zei hij. ‘Pappa maakte
ze allemaal dood. Wat bedoelde hij daar nou mee?’
Dat vroeg ik mezelf ook af. Ik zei, ‘Ik
weet het niet.’
De vogels begonnen al te zingen in de
bomen. Boven de heuvels rondom het dal van de Minnesota zag ik een dunne streep
vermiljoen in de lucht, die de nieuwe dag aankondigde. En ik zag nog wat
anders. Aan de overkant van de straat kwam een bekende gestalte uit de
beschutting van de seringen die langs de kant van onze tuin stonden. Ik zag hoe
mijn oudere zus het gras oversloop en door de achterdeur ons huis binnen
glipte. O, de geheimen van de nacht.
Ik zat op de trap van de kerk van mijn
vader en bedacht hoe ik hield van het donker. De zoete smaak van alles wat het
te bieden had op de tong van mijn verbeelding. Het verrukkelijke brandmerk van
overtreding op mijn geweten. Ik was een zondaar. Daar twijfelde ik niet aan.
Maar ik was niet de enige. En de nacht was ons aller medeplichtige.
Ik zei, ‘Jake?’ Maar hij gaf geen
antwoord. Hij sliep.
Mijn vader zou vast heel lang bidden. Het
was te laat om nog naar bed te gaan en te vroeg om aan het ontbijt te beginnen.
Hij was een man met een zoon die stotterde en nog eentje die waarschijnlijk op
weg was een jeugddelinquent te worden en een dochter met een hazelip die ’s
nachts het huis kwam binnenglippen God weet waarvandaan en een vrouw die een
bloedhekel had aan het werk dat hij deed. Toch wist ik dat hij niet aan het
bidden was voor zichzelf of voor ons. Waarschijnlijk was hij aan het bidden
voor de ouders van Bobby Cole. En voor Gus. En vermoedelijk ook voor die lul
van een Morris Engdahl. Aan het bidden namens hen. Aan het bidden, nam ik aan, om
de vreeswekkende genade van God.
Reacties
Een reactie posten